Beste Jaap,
Bij helder winterweer heb ik op wandelingen van hier wel de blinkende sneeuw boven Spoleto kunnen zien. Deze stad heeft Rotterdam zijn Poetry International gegeven. Ik heb dat nooit zo scherp beseft totdat ik onlangs door de huidige directeur, die het vijftigjarig bestaan van dit festival voorbereidt, ondervraagd werd over de origine.
Ik heb decennia lang niet de moeite genomen om alle onzin daarover te weerspreken, bij voorbeeld dat het een opvolger zou zijn geweest van Poëzie in Carré, omdat Simon Vinkenoog bij het eerste Rotterdamse festival optrad. Of dat het een imitatie zou zijn geweest van het Londense poëziefeest, waar dezelfde dichter zijn idee voor Carré opdeed. Een mengsel van oppervlakkige vermoedens en mythevorming heeft het wonder van 1970 te ingewikkeld gemaakt.
Terugblikkend naar 1969 is het in waarheid zo, dat ik het internationale festival in Londen en het nationale gebeuren in Amsterdam niet kende of gemist had. Maar wel had ik samen met de cultuurenthousiast Luijdjens in 1965 het festival Dei Due Mondi in Spoleto beleefd. Dit was het enige buitenlandse voorbeeld waarover ik beschikte. Het was ook een onvergetelijke ervaring geweest.
Luijdjens ging daar niet heen voor de poëzie maar voor het ballet. Hij gaf (ik heb dat al eerder vermeld) het enige Italiaanse ballettijdschrift uit. Ook ging hij voor zijn kranten in Nederland en België. Ik neem aan dat de rapportages nog in het archief van de NRC berusten. Hij nam de trein uit Rome en logeerde dan voor de duur van het festival te Spoleto in een pension. RW en ik namen de auto en bivakkeerden in mijn tent op een helling boven de stad. In naburige tenten waren ook dansers van een beroemde balletgroep uit New York opgeslagen. Adriano had oude relaties met Gian Carlo Menotti, Amerikaans componist en oprichter van het festival, en met andere prominenten, zoals de bisschop van de stad, beschermheer van het festival. Hierdoor werd het gemakkelijker om aan kaarten en introducties te komen en vanzelfsprekender coryfeeën te ontmoeten bij voorstellingen en op recepties.
Een van de momenten die fotografisch in mijn geheugen is opgeslagen, was, toen wij vóór het palazzo van Menotti, tegenover de kathedraal op een ochtend op het plein Menotti en Ungaretti ontmoetten. Ik werd voorgesteld, ik had toen nog geen enkele baan in de culturele sector, als een Hollandse vriend. Zoals gebruikelijk voerde Adriano het hoogste woord, het gesprek ging in het Italiaans, een taal die ik nog slecht volgde. Maar ik was geïntrigeerd door de zwijgende, in een lange donkere mantel als een pij gehulde, Ezra Pound, van wie ik de Pisan Cantos kende, en zijn oorlogsverleden. Hij was na gevangenschap in een dierentuin in Italië en opname in een psychiatrische inrichting in Amerika weer teruggekeerd in zijn imaginaire vaderland. Hij staarde langs iedereen heen en nam geen deel aan het gesprek.
Maar aan het eind van de ontmoeting werd duidelijk dat wij elkaar ’s avond weer zouden zien in het Teatro Caio Melisso. Daar werden internationale poëzielezingen georganiseerd, waarin onder andere de mij toen nog onbekende John Ashbery debuteerde. In de Barokke omgeving van dit betrekkelijk kleine theater zou ik later een aantal van de mooiste muzikale (de jonge celliste Jacqueline du Pré met Elgar en Bach) avonden ervaren. Maar die avond maakte de dichter John Ashbery grote indruk op mij. Zijn impressionistische terloopse beschrijvingen van situaties, zijn uiterst private betekenissen en verwijzingen, waren anders dan wat ik ooit had gehoord. Het was daarom voor mij vanzelfsprekend om hem vijf jaar later voor het eerste festival in Rotterdam uit te nodigen.
Wij zaten in een loge van het balkon, en in de loge rechts van ons zat opnieuw de gebogen, wat grimmig in zichzelf gekeerde gestalte van Ezra Pound. Ondanks zijn verleden, ondanks het aanwezige talent, was hij op een geheimzinnige manier de focus van aandacht. Aan het eind van de optredens van de dichters op het podium werd aan hem gevraagd iets voor te lezen en hij werd “overgehaald”. Hij bleef zitten in zijn stoel achter de balkonleuning en sprak zonder versterking daaroverheen. Ik zat enkele meters van hem af en kon goed horen wat hij voorlas. Het waren zijn vertalingen van de in 1300 overleden dichter Cavalcanti, die van de dolce stil nuovo. Hij las voor met een holle, en toch ritselende intonatie, als een skelet herrezen uit een graf. Het was bizar, maar ook aangrijpend. Groot applaus volgde, hij las niet meer dan vier gedichten. Ik weet niet of het een poëtische ervaring was, maar zeker een theatrale.
Later ontmoette ik hem nog een keer. Een compleet contrast. Ik wandelde onder de oude gevangenis (de Rocca) door de stad uit in de richting van het aquaduct van kardinaal Albornoz, de Spaanse dwingeland van de onafhankelijke Umbrische steden, toen ik stemmen hoorde.
In een bocht van het pad en in de schemering: een man sprak met een vrouw. Het ging er levendig aan toe. De man droeg een lange mantel en de vrouw, had ik begrepen, kon zijn huishoudster zijn, het was inderdaad Pound. Ze passeerden mij in gesprek.
Deze en andere herinneringen overtuigden mij ervan dat gedichten niet alleen gelezen maar ook voorgelezen konden worden, mits ze niet werden voorgedragen door acteurs of erger nog volgens de regels van de mediterrane retorica.
Poëzie kon op het hoogste niveau worden overgedragen door de menselijke stem. Ik noemde in mijn openingstoespraak bij Poetry International het festival dan ook dat van de menselijke stem.
Aan Spoleto refereerde ik in mijn gedachten toen ik Poetry International voorbereidde. Praktische Nederlandse ervaringen had ik genoeg, want ik had in de jaren zestig al poëzieavonden georganiseerd op de Vrije Academie in Den Haag, met de ongepubliceerde gedichten van Gerard Reve, of Jules Deelder, en onvermijdelijk: Johnny the Selfkicker.
Genoeg hierover, de energie voor een lange wandeling om de sneeuw boven Spoleto te zoeken ontbreekt vandaag.
Hartelijk,
Adri