(sau mein: longevity noodles)
Voor het Chinese Nieuwjaar, het maanjaar van het konijn, ging ik eten in een piepklein restaurant. Zolang ik in deze stad woon, is het zichzelf gelijk gebleven. Een korte pijpenla versierd met herinneringen aan het voorbije China, een chaos van heiligen en helden, rode kwasten en zelfs een papieren parasol. En hier en daar de zwarte tekens van het Chinees schrift. Die altijd doen dromen over wat er nu eigenlijk staat en uitnodigen tot kalligrafie.
De middelbare dame die mij eerder al bediende bleek nog steeds beleefd en doelmatig, en keek niet op dat ik mijn jas uittrekkend zei alleen te zijn gekomen voor lange mihoen en garnalen. De vermicelli staat voor lang leven en de garnaal voor vrolijkheid: ha! Ha! En een potje thee, in afwachting van het maal. Gelukkig Nieuwjaar!
Ik had niets te doen en keek om mij heen. Alle tafels waren door middelbaar ogende en middelbaar verdienende gasten bezet, en door het ontbreken van Amerikaans geluid kon je hun alledaagse conversatie enigszins traceren, maar niet de precieze oorzaak van hun gelach. Het waren allemaal Hollanders, die elkaar al kenden en kennelijk hier afspraken. Het enige afwijkende was de serie jongeren, die eten kwamen afhalen en wegbrengen in kisten van textiel op hun rug of buik.
De herinnering kwam terug aan mijn arme studentenjaren, toen ik een dergelijk Chinees restaurantje bezocht in Utrecht, twee keer per week. En altijd hetzelfde at, nasi goreng, wat niet eens Chinees was maar Indisch. Maar redelijk vullend en goedkoop. Ik zag mijzelf weer zitten via mijn geestesoog, gekleed in windjack. Toen jopper genoemd. Maar fysiek gezond, zo een zeventig jaar voordien, in een wereld die grotendeels verdwenen of gestorven was. Dezelfde figuur zat nu aan een gelijksoortig tafeltje te wachten op zijn Chinese dis. Meer geïnformeerd en minder zeker.
Op weg naar het station had ik in de kille regen of sneeuw met verblinde brillenglazen moeite het rechte pad te bewaren op het glimmende trottoir en langs de steeds zich verbouwende muren en schuttingen. Ik had tijd genoeg voor de sneltrein naar Rotterdam en de oversteek naar de Doelen, waar het filmfestival dat ik gesticht had mij had heen gelokt met een vriendelijke brief in twee talen en een vrijkaartje. Maar al op het Leidse perron overviel mij het gevoel van vervreemding, tussen al die jongelui op weg naar een andere bestemming, die ik niet kende. De eenzaamheid sloeg toe.
De herinnering kwam terug aan het eerste festival toen in de voege ochtend mijn vriend Willie Hofman en ik leunden over de rand van het bordes boven zijn cinema en keken naar de opgaande zon. Het festival was geslaagd, ook al had de wethouder geweigerd het ceremonieel te openen, wegens te weinig bezoek. In de zaal zaten zo een zestig prominenten van de toen hedendaagse film. Ik had Hubert Bals overgehaald om zijn werkterrein te verleggen van Utrecht naar Rotterdam. Zijn passie voor film en zijn contacten in die wereld hadden gemaakt dat de tewaterlating in Rotterdam vlot was verlopen. Zittend in de trein bedacht ik mij hoe vreemd het was gelopen. Wij hadden nooit conflicten gehad, hoewel ik soms zijn ambitie moest beteugelen. Alleen had ik eenmaal terug in het Haagse zijn verzoek moeten afwijzen het festival, dat toen verzelfstandigd werd, voor te zitten. Ik vond dat niet combineerbaar met mijn rol als directeur van een landelijk planbureau. Hij hoonde mij door te zeggen dat ik klaar was voor pensioen. Ik sprak later bij zijn herdenking, toen de pionier was overleden.
Ook in Rotterdam was het nat en koud toen ik over het Braziliaans marmeren plein en zebrapaden toeliep op het gebouw waarin ik eens mijn kamer had. Mensen zochten hun weg naar de ingang. Eenmaal binnen trof mij niemand te zien die ik kende in een menigte die kennelijk blij was weer uit te kunnen gaan na jaren zonder een echt festival. Niemand leek ouder dan ik. Maar de sfeer leek hetzelfde.
Ik zocht mij met moeite een plaatsje op het balkon, groette de burgemeester en zijn zoon, en verzonk in de aanschouwing van een film over de Noorse schilder Edvard Munch.