Trage vertellingen Diaries and memoirs/Dagboeken en herinneringen By/Van

Dollars

(Hoofdstuk V uit Trage Vertellingen (4))

Dit ware verhaal is door mij al vaker verteld. Zo vaak dat het steeds meer lijkt op een sprookje. Hoewel iedere gebeurtenis eens ingeschreven stond in een realiteit, waar iedere seconde wegtikte met de astronomische precisie van het dagelijks bestaan. Ik heb dit verhaal vaker gedeeld met mijn gehoor, omdat het mij een anker gaf als mijn leven een schip op drift leek, in de bodem van het mysterie, dat de astronomie onthult en verduistert, dat van de dode stof. Dit verhaal is geen sprookje. Het bevestigt dat er sterren zijn om op te varen, ook als men drijft.

Ik arriveerde met de Oriënt Expres, waarvan ik mij herinner de landen waardoorheen wij reisden, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, de Balkanlanden, zelfs Macedonië, voornamelijk culinair te hebben beleefd, omdat de Compagnie des Wagons Lits de keuken telkens aanpaste aan het land waardoor wij langdurig gleden, of de koks. De reis was kortom volstrekt onbetekenend geweest, zonder de opwinding die ik mij had kunnen voorstellen in een trein vol internationale passagiers, die dag en nacht door het bezette Oost-Europa rolde. Pas in Macedonië, toen wij om onbegrijpelijke redenen een aantal keren stopten op piepkleine stations en het heldere licht van Griekenland zich aankondigde, en even later op de dag, toen Byzantijnse muren de spoorweg flankeerden op weg naar de Hellespont, ontwaakte ik, die niet wist dat ik geslapen had.

Aan het gedrag van de reizigers, die sinds het passeren van de Byzantijnse muren gepakt en gezakt gereedstonden om de trein te verlaten, was goed te merken dat het einde van de reis in zicht was. Maar ik was niet in het minst gehaast. Het land van bestemming kende ik niet, over de stad wist ik nagenoeg niets en wat ik wist, was allang door de geschiedenis verwijderd. Toen we het station van Istanboel binnenreden, was ik een van de laatste passagiers om de trein te gaan verlaten en een van de traagste. Deze traagheid is niet alleen een nadeel.

Reizigers die alles bij aankomst geregeld hebben, hebben altijd haast. Ik was van plan op het station om mij heen te zien, een taxi en een hotel te zoeken op mijn gemak. Tijdens het afstappen van de hoge treden van de trein naar het perron werd ik geholpen bij het manoeuvreren met mijn rugzak, binnen de stroom van bagage die om mij heen uit de trein neerdaalde naar wachtende familieleden, passagiers en kruiers. En van de weeromstuit hielp ik met het doorgeven van een valies.
In dit korte moment moet het gesprekje zijn oorsprong vinden, dat de rest van mijn verblijf in de stad bepaalde. Het ging in gebroken Duits met een man die mij vroeg zijn valies aan te pakken.
Ben je al eerder in Istanboel geweest, vroeg hij. Nee? Dan moest hij mij helpen een hotel te vinden. Uit zijn Duits had ik begrepen met een zogeheten gastarbeider van doen te hebben, die met verlof terugkeerde naar het thuisland. Komend van de trein kon hij geen vertegenwoordiger ter plekke van een hotelketen zijn en belanghebbend. Maar toch weerde ik af, als steeds bezorgd om mijn onafhankelijkheid te bewaren. Ik ging juist op reis om mijn onafhankelijkheid opnieuw te beleven, niet om geregeld te worden.

Maar de zwartige man, die wel iets had van Zorba de Griek, bleek onvermurwbaar. Istanboel was een reusachtige stad, vol gevaar, speciaal voor onnozele toeristen en hij kon het niet verantwoorden mij zonder vrienden los te laten in die wildernis. Hij wist een hotel, wij konden de taxi delen tot het hotel. Ik liet mij overreden.

In de taxi hoorde ik meer. Hij was een Turkse arbeider uit Izmir. Jaarlijks bracht hij een bezoek aan huis en verwekte een kind. Zijn laatste kind had hij nog niet gezien. Hij had er nu vijf. Zijn vrouw wachtte op hem met de vijf kinderen. Hij zou morgen doorreizen met de bus.

De taxi daalde af naar het water. Ik zag een brug van schepen en de levendigheid rondom de pontons. Boven de schepen, het autoverkeer en de mistige stad vingen minaretten als potloden de zon. Wij doken onder in een somber volkskwartier, dicht aan het water, waar de straten ongeschikt waren voor modern transport en lastdragers opliepen tegen een heuvel. Galata, zei hij, zo mij herinnerend aan Paulus’ brief aan de Galaten.

Wij stopten voor een logement op de hoek van twee straten, waar hij, vóór ik wist wat er gebeurde, een kamer met twee bedden voor ons reserveerde. Het was misschien doenlijk geweest alsnog voor de eer te bedanken, per slot van rekening kende ik deze man van ongeveer veertig even weinig als hij mij, maar het was ook pijnlijk geweest , tegenover de duidelijke gastvrijheid die hij toonde, om in dit stadium de relatie te verbreken. Ik had zelfs het idee dat het een erezaak, een zaak van manlijk zelfgevoel voor hem was, om nu eens niet een gast in den vreemde te zijn en afhankelijk, maar zelf een gast te hebben.

Hij had veel bagage bij zich, ik alleen mijn rugzak. Zijn diverse valiezen en met touw bijeengehouden pakken hadden de taxi al gevuld en lagen nu in de kamer. Een armoedige witgekalkte kamer met twee ledikanten tegen de wanden en een raam ertussen dat uitkeek op een muur. Als ik naar beneden keek, zag ik de donkere hellende straat, met gebogen gestalten. Men droeg hier van alles op het lijf, de rug soms laag gekromd onder de hoge lasten.

Mijn kennis, wiens naam ik vergeten ben, maar die misschien ergens nog sluimert, niet in mijn geheugen, maar in de chaotische papierwinkel van mijn verleden, ontvouwde mij zijn plan. Elementair was zijn Duits, maar des te duidelijker zijn levenswijsheid.
Er viel in Turkije niet te overleven zonder de steun van vrienden of broeders. Voor het eerst hoorde ik het sleutelwoord kardeş: kameraad. Arkadaşlar meende ik ook te horen: kameraden. Hij kon mij niet achterlaten zonder mij een arkadaş te hebben bezorgd. Alleen met een arkadaşzou ik niet in zeven sloten tegelijk lopen, begreep ik.
Een probleem was dat hij niet uit Istanboel afkomstig was, maar uit Izmir. Honderden kilometers zuidwaarts, langs de kust. Hij kende hier eigenlijk niemand. Behalve een vriend uit Izmir, met wie hij nog op de lagere school gegaan was. Die moesten wij opzoeken en als wij hem gevonden hadden, zou hij mij met vertrouwen kunnen achterlaten.
Maar zijn vrouw dan, werd die niet ongeduldig? Dat deed er niet toe. Die kon wachten! Een dagje meer of minder maakte niet uit. Vanavond zou hij beginnen met zoeken. Ik schikte mij in mijn lot, gelaten overwegend dat het toch maar een kwestie van beperkte duur was en ik mij daarna zou kunnen vrijmaken van Izmir, Galata of kardash. Istanboel zou ik dan op eigen kracht ontdekken.

Geleidelijk daagde mij, waaraan wij waren begonnen. Mijn kortstondige arkadaşwist werkelijk niet waar zijn schoolgenoot gebleven was. Met een tomeloze energie stortte hij zich in de mensenzee van Istanboel om een spoor van de vriend van vroeger te vinden. Zijn methode was eenvoudig: vragen. Met mij in zijn kielzog liep hij binnen in restaurants en koffiehuizen om te informeren of iemand zijn vriend misschien kende.
Ik kan mij niet herinneren die avond iets gegeten te hebben en de behoefte daaraan was na de Oriënt Expres en zijn verveelde diners ook niet groot. Zo nu en dan zal ik een glas anijsjenever, een olijf of een noot hebben meegepikt. Ik herinner mij maar weinig details, eerder een stroom van gezichten in slecht verlichte kelders en pijpenla’s.
Overal placht hij tussen de tafeltjes met triktrakkende mannen, koffiedrinkers of puddingeters door te dringen tot een eigenaar, barhouder of portier, die hem uitsluitsel zou kunnen geven. Hadden zij misschien? Izmir? Nee, onbekend.

Het feit dat hij mij meezeulde, bevreemdde niemand, integendeel. Het stimuleerde de belangstelling voor zijn zoektocht. Eerder vormde ik het levende bewijs voor de geldigheid van zijn vragen en het noodzakelijke excuus voor zoveel drukte. Er waren momenten dat hij in een intens gesprek raakte, of wij moesten wachten op een betere informant, en dan had ik tijd om mij heen te zien en zelfs vragen te beantwoorden.
In een spelonkachtige gelegenheid dacht ik Spaans te horen. Een verstaanbaar Spaans, dat mij uitlokte om een duit in het zakje te doen. Zo hoorde ik voor het eerst het verhaal van de vlucht van de Joden uit het heroverde Spanje van Castilië en Aragon naar hier; de vestiging van een Spaanssprekende kolonie vluchtelingen in het Ottomaanse Konstantinopel; de stad zelf nog maar enkele tientallen jaren daarvoor op de Christenen veroverd.

Ik was hier niet op voorbereid en was getroffen in een taal te kunnen communiceren die ik niet zo lang daarvoor in Spanje had opgedaan, maar nu met mensen die haar na meer dan vier eeuwen nog niet vergeten waren. Ik herinnerde mij een Arabische familie in Fez te hebben bezocht, die nog de sleutels van hun huis in Andalusië bewaarde. En de muziek kende van El Andalou, het land van de Vandalen. Ook vier eeuwen later. Tijd speelde geen rol. De catastrofe bleef hetzelfde.

Maar mijn genadeloze cicerone uit Smyrna gaf mijn geen tijd voor verdergaand contact. Zijn vriend bleef onbereikbaar, maar hij verloor de moed niet. Hij zei nu zekerheid te hebben dat wij hem op het spoor waren, en dat hij inderdaad in Istanboel was gesignaleerd. Lang na middernacht onderbraken wij onze speurtocht en keerden terug naar het logement.

De volgende ochtend, in het onaantrekkelijke licht van een bleke morgen, kijkend naar zijn krabben aan een stugge baard, in zijn singletje, en denkend aan zijn gezin dat op hem wachtte, probeerde ik opnieuw en vergeefs hem van gedachten te doen veranderen. Nee, hij wist nu waar hij hem vinden kon, zijn schoolkameraad, namelijk in de buurt van de Blauwe Moskee. Daar placht hij overdag op te duiken. Na het korte ontbijt vertrokken wij naar dat ook voor mij interessante adres.

Wie daar ooit geweest is, zal weten wat ik bedoel: de Blauwe Moskee is een ontmoetingsplaats van toeristen en wie van hen leven. Gidsen, chauffeurs, verkopers van souvenirs, wisselaars, souteneurs, verkopers van zichzelf, oplichters en andere ambachtslieden zijn er de ganse dag in de weer, wisselen elkaar af, bedelend of aandringend.

Hier vond mijn gids zijn oude kameraad en drukte hem met tranen in de armen. Hij stelde mij aan hem voor; de zoektocht van meer dan een halve dag uiteenzettend, begreep ik, en nauwelijks woorden bestedend aan het waarom van de zoektocht: mijzelf. Dat was een gegeven en vanzelfsprekend.
De vriend zag er veel ouder uit dan de man uit Izmir, het was nauwelijks voorstelbaar dat zij samen in de schoolbanken hadden gezeten. Zijn gezicht had een grijzende baard. Hij verkocht ansichtkaarten, die harmonicagewijs uitklapten, met de voornaamste bezienswaardigheden van de stad erop. Er was één verrassing. Hij kon ze zelf niet zien. De prentbriefkaartverkoper was blind.

Het was dan ook met een onzeker gevoel, toen ik met mijn opgeluchte metgezel in een taxi terugreed naar het hotel, mijn verblijf daar nog met een nacht verlengde en hem afzette bij zijn bus naar Izmir, om hem voorgoed uit mijn leven te zien verdwijnen. Hij drukte mij op het hart tegen zonsondergang terug te zijn bij de Blauwe Moskee om mij bij mijn nieuwverworven kardash te melden. Na alle moeite beloofde ik hem ook dat te zullen doen.

Het schemerde al kort toen ik terugkwam op het lange plein voor de moskee en de bedrijvigheid bleek aanzienlijk geslonken. Misschien daardoor vond ik zonder moeite de blinde kaartverkoper. Hij bleef nog enige tijd bezig, zodat ik tijd had zijn broodwinning gade te slaan. Hij leefde minstens even zoveel van liefdadigheid als van de verkoop. Velen drukte hem meer in de hand dan hij vroeg.
Hij leek niet in het minst verbaasd te zijn mijn stem weer te horen. Hoewel het gesprek snel stokte door gebrek aan gemeenschappelijk vocabulaire, begreep ik dat hij er vanuit ging dat ik op hem zou wachten en hem dan zou vergezellen; ik nam aan naar huis.

Het was al donker toen het zover was en er bijna geen klant meer voor de Blauwe Moskee verscheen. We begaven ons op weg. Hij wilde niet dat ik iets droeg. Hij had een tas over zijn schouder en tastte zich met een stok de weg. Ik volgde hem bergafwaarts zonder iets te zeggen. Uiteraard was het gaan moeizaam, maar niet in het minst onbestemd. Hij koerste trefzeker tastend met zijn stok, voelde met zijn hand steeds aan straathoeken voor de juiste afslagen. Na enige tijd was ik het die omzichtig schuifelde over duistere treden en hobbelige plaveisels, alsof ik niet goed zag, terwijl hij voor mij uitstapte als een profeet.

In mijn herinnering bleven wij zo een drie kwartier onderweg. Ergens pikte hij bij een late slager een klaarliggend pakje op, dat ik voor hem mocht dragen, en wij gingen verder. Wij bestegen smalle doorgangen en opeens was er een lange trap, die ons tot op het niveau van de daken bracht. Deze daken waren plat en hoewel ongelijk van hoogte, waren zij met enige acrobatiek te belopen als een langgerekt plein. De kleur was in het maanlicht witachtig en de schaduwfiguur voor mij vond even zeker zijn pad over deze uitgestrekte dakenzee alsof hij zag.

Al moest ik voortdurend opletten niet over draden en dakluiken te struikelen, in openingen te vallen, dan wel over muurtjes te klimmen, beving mij na enige tijd een groot gevoel van stilte. De Bosporus lag blinkend als gerimpeld zilver onder ons. Ik was ver genoeg weg om de beweging van de golven niet meer te kunnen zien. Op dat glanzende zilveren vlak waren de schaduwen van schepen en bootjes te zien, sommige met lichtjes versierd.
Er was een mysterieuze overwal, die voornamelijk uit schaduw bestond. Daarboven rees de nacht van Azië. En in de blauwzwarte hemel, met flonkerende sterrenbeelden, was er natuurlijk de maan, die nabij leek, steenhard scheen en een sikkel vormde. Ik zou nadien nog uren naar dit schouwspel kijken, maar het leverde geen extra informatie op. Alleen deze elementaire nachtelijke straling en pracht.

Mij blinde geleider bereikte tenslotte zijn woning. Het was geen onderdeel van een huis, maar leunde er tegenaan. Een soort tijdelijk verblijf, vervaardigd op het dak. Het bestond uitsluitend uit restmateriaal, metalen platen, planken, lappen. Het leek kortom meer op een hut dan op een huis. Hij tastte aan een soort lage ingang, het maanlicht viel naar binnen en wij waren bij hem thuis.

Het werden zwijgende uren. Hij beduidde mij dat hij van plan was een maaltijd voor ons te koken en daarvoor maakte hij met precieze bewegingen een petroleumtoestel aan. Een geel licht maakte zijn huisraad zichtbaar. Na zoveel jaren herinner ik mij daarvan weinig. Ik geloof dat hij op de grond sliep. Hij liet mij zitten op een kist. Met de zorgvuldigheid van blinden, bij wie niets fout mag gaan, bereidde hij de maaltijd: een stukje vlees, een aubergine en gebroken graan. Ik vroeg mij af of dit zijn dagelijkse maaltijd was. De bereiding duurde lang, het eten duurde kort. Ineens was alles over en hij spoelde een en ander af en vroeg mij dollars.

Ik was uiterst verrast. Ik had mij zitten afvragen, wat ik terug kon doen zonder hem te grieven en zijn concrete vraag over dollars was onvoorzien. Ik gaf hem enkele biljetten. Hij voelde er zorgvuldig aan en vroeg om meer. Had ik meer? Uit mijn aarzeling maakte hij op dat er iets wás en legde geduldig uit: change, change. Good price. Ik begreep nu wat hij bedoelde en was getroffen. Hij had mij gespijsd om zijn vriend een plezier te doen en had daarop bedacht dat hij mij zou kunnen helpen door dollars voor mij te wisselen op de zwarte markt. Ik gaf hem een biljet van honderd dollar en hij liet blijken te denken dat ik meer moest bezitten. Hij kon change for good price; wel duizend dollars.
Dit betekende een dilemma. Ik wist niets van Istanboel en nog minder van zijn zwarte markt of van wisselkoersen. Ik wist niet of en hoe de staat zwart geld controleerde. Ik had voor de hele reis niet meer dan 700 dollars meegebracht. Pas veel later ben ik een reiziger geworden voor wie luxe telde. Als ik hem alle 700 dollars gaf om te wisselen, nam ik het risico naar huis terug te moeten gaan als hij mij bedroog; met dit bedrag dat voor hem onvoorstelbaar groot moest zijn. Als ik hem minder gaf (en hij moest bij 700 dollars al denken dat dit minder was dan ik geven kon) zou mijn geweten mij voorgoed uitmaken voor iemand die zijn kardashniet vertrouwd had; al tijdens de tweede nacht in Istanboel. Om de relatie zuiver te houden, gaf ik hem al mijn geld mee.

Een uur na zijn vertrek was hij nog niet terug. De olielamp stond laag en de Bosporus lag onbeweeglijk te rimpelen in de maneschijn. Op de daken was niets te zien. Ik wist niet eens waar ik was of hoe naar het hotel te komen te voet. Zijn gestalte leek voorgoed verdwenen en de lichten doofden na middernacht in verafgelegen ramen. Het was buitengewoon stil en ik keek naar de maan en de sterren en een paar witte wolken die in het zwarte geheel verschenen. Ik verweet mijzelf zo goedgelovig te zijn geweest en überhaupt in zee te zijn gegaan met zulke onbekenden.

Toen hoorde ik onmiskenbaar zijn stok in de verte tegen de wanden tikken, hij verscheen boven een muurtje en zeeg in zijn woning bij mij neer. Hij had alles gewisseld. Hoewel ik geen enkel idee had van de waarde van wat hij voor mij uittelde, die vele duizenden bankbiljetten met het portret van Ataturk, stond hij erop het voor mij neer te leggen in hoopjes, zichzelf bij het tellen onderbrekend en controlerend. Terwijl hij bezig was, bezag ik hem. Hij was niet oud, maar wel getekend en de lange dag had hem duidelijk vermoeid.

Moest ik hem iets geven? Opnieuw verstrikte ik mij in morele problemen, zij het nu ongekende. Zou ik hem niet beledigen als ik hem als het ware een percentage afschoof? Zou ik de magie van de immateriële vertrouwensband niet hopeloos bederven; met wat voor hem niet meer kon zijn dan de fooi van een rijke man? Was het belangrijker gelijk of rijk te zijn? Ik waagde het niet – tenslotte – en bleef hem elk bedrag schuldig.
Wel nam ik mij voor hem opnieuw op te zoeken en hem dan uit te nodigen om met mij te eten, als ik in Istanboel terugkwam.

Maar toen ik hem een maand later bij de Blauwe Moskee zocht, was hij nergens te vinden. Misschien heb ik hem, die blind was, niet herkend.