Onderstaande tekst vormt het laatste hoofdstuk van het boek Wereldkoers. Culturele groei als mondiaal proces, door Adriaan van der Staay. Het is gebaseerd op een eerdere versie van het stuk The Development of Culture, door hem geschreven voor het Prins Claus Fonds voor Cultuur en Ontwikkeling.
Wereldkoers is verschenen bij uitgeverij Augustus. ISBN 978-90-457-0259-9.
Een migrerende wereld
Naar een filosofie voor culturele ontwikkeling
De migranten zijn overal. Dat wij leven in een wereld van migratie heeft niets abstracts. Het gaat om mensen, niet om kredietbewegingen of elektronische communicatie. Globalisering blijft een abstract woord, wereldwijde migratie is dat niet.
De migranten zijn bij ons thuis, onontwijkbaar. Wat moeten wij daarmee, wat zij met ons? Zij brengen uit Afrika, uit Azië, hun gewoonten mee, onuitwijkbaar anders. Zij komen in een samenleving met andere gewoonten, onontkoombaar. Wat zij meebrengen zijn niet alleen hun genen, maar hun cultuur. Wat moeten wij met elkaar?
Een eenvoudige, al te eenvoudige, reactie is: zij moeten zich aanpassen. Allochtonen aan autochtonen. Maar waarom eigenlijk? En wie aan wie? Een iets vernuftiger, urbaner, toleranter reactie is, dat niemand zich wezenlijk aanpast, maar voor zichzelf heen leeft, als was er geen probleem. De multiculturele oplossing, die het probleem van de aanpassing tijdelijk tempert en op zijn beloop laat, op hoop van zegen.
Zo eenvoudig is het niet. De genen vermengen zich, misschien, de gewoonten botsen, de culturen raken in crisis. Een multiculturele samenleving betekent diversiteit op één territoir. Wie en wat wijkt? Hoe verdelen wij het territoir en de tijd en de talen en de voedselgewoonten? Jeruzalem is een voorbeeld van zo een klein territoir met hoge diversiteit. En diversiteit daar betekent spanning, conflict. Geen dialoog. Voor sommigen valt daarmee te leven, voor anderen, zoals ik, betekent zoiets een gekkenhuis. Men is voortdurend in de slag om identiteiten te verdedigen, op te leggen. Een onopgelost probleem, Jeruzalem, het schrikbeeld van de wereld.
Dialoog ontbreekt, het basisprobleem wordt ontweken. De confrontatie, die onontkoombaar is, met de andere cultuur, stelt beide culturen voor de noodzaak de eigen cultuur te overdenken. Ze stelt alles op losse schroeven, territorium, geloof, identiteit. Wat moet bewaard en verdedigd worden? Wat vervangen? Is er een bezinning mogelijk, die van een constante nul-som (het verlies van de een is winst voor de ander) een winst-winstsituatie maakt: de culturen worden er beiden beter van?
Deze vragen lijken in de eerst plaats lokaal, lokaal urgent. Omdat mensen lokaal leven. Maar wie de wereld van vandaag ernstig neemt, weet dat al deze lokale situaties niet langer alleen zijn, op hun gescheiden eigen territoir. Wij leven in een wereld waarin niet alleen overal migranten zijn, maar die als geheel een migrerende wereld is geworden.
En het is de eigenschap van deze migrerende wereld, dat niet alleen genen migreren met de lichamen, maar ook cultuur. Geen cultuur is langer veilig voor de denkbeelden die elders leven, want ze leven hier. De cultuur migreert gemakkelijker dan de mens zelf, zeker in deze hoogcommunicatieve samenleving. De vraag is al even onvermijdelijk als de aanwezigheid van de ander: welke cultuur willen wij in een mondiaal perspectief? Voor onszelf, voor de ander?
In het volgende opstel wordt daarop geen antwoord gegeven. Maar wel worden een aantal vragen gesteld en gedachten ontwikkeld, die hopelijk het zoeken van antwoorden vergemakkelijken. En grondslag biedt voor dialoog. De hoofdgedachte is dat ons algemene doel culturele groei zou kunnen heten. En dat de kompasnaald, die hangt tussen een mondiaal humanisme en een mondiaal darwinisme, het mogelijk maakt een koers te bepalen.
Vragen voor wie?
Wie zouden een urgente behoefte kunnen voelen om over een mondiale visie op culturele ontwikkeling na te denken? Wie mondiale verantwoordelijkheid draagt, wie op culturele ontwikkeling invloed wil uitoefenen. Een cultuurpaus met een mondiale verantwoordelijkheid. Iemand als de directeur-generaal van Unesco bijvoorbeeld. Of de Paus van Rome zelf, die Urbs en Orbs aan elkaar moet breien. Of de directie van een groot cultuurfonds als de Getty of Rockefeller Foundation. Zij hebben invloed, verantwoordelijkheid, misschien behoefte. In feite is geen van zelfs deze functionarissen bij machte iets als een wereldcultuur te sturen. Ze zijn niet meer, maar ook niet minder dan deelsgewijze eigenaren van het probleem, hoe op wereldschaal cultuur te beïnvloeden.
Deze bescheidener definitie van niet zozeer het bij machte zijn, als wel te zitten met een gedeeld probleem, verwijdt de kring van belanghebbenden aanzienlijk. Heeft niet bijvoorbeeld in Nederland de minister van Ontwikkelingssamenwerking behoefte aan zoiets, of het bestuur van het Prins Claus Fonds, of het Instituut voor de Tropen, dat een museum is van cultuurcontact, of de Rijksakademie, die de helft van zijn ‘postgraduate’ kunstenaars uit de hele wereld komen ziet? En moet de kring eigenlijk niet breder getrokken worden, heeft niet iedereen die heden ten dage iets aan culturele ontwikkeling tracht bij te dragen, behoefte aan een mondiale visie? Valt er eigenlijk wel een zinnig onderscheid te maken tussen de culturele ontwikkeling buitenlands en binnenlands? De vraag stellen is hem beantwoorden. De bestuurder van een grote stad, die tientallen nationaliteiten binnen zijn non-existente muren heeft, worstelt met dezelfde problemen als de minister.
In dit opzicht ben ikzelf bijna voortdurend hulpbehoevend geweest. Wat moest ik als beleidsadviseur tussen 1962 en 1968 aan met de integratie van Molukkers, de Indische Nederlanders, de buitenlandse werknemers, de vluchtelingen en migranten? In welk licht moest ik de internationalisering van de Rotterdamse culturele wereld zien, die ik tussen 1968 en 1979 geacht werd in die richting te sturen? Tussen 1980 en 1992 was ik bij voortduring bij de culturele ontwikkeling van Unesco betrokken. Op het laatst zelfs expliciet als voorzitter van het Intergouvernementele Comité dat geacht werd de Wereld Decennium voor Culturele Ontwikkeling te superviseren. En in de pioniersfase van het Prins Claus Fonds, zeg maar tot 2006, bleek de behoefte aan een mondiale visie op culturele ontwikkeling voortdurend present. Als oefening kunst baart, kan ik niet zeggen dat ik aan het einde van de rit over kant en klare antwoorden beschik. Maar wel over enige vertrouwdheid met het soort vragen die je tegenkomt. Het is wenselijk te streven naar een algemene filosofie van culturele ontwikkeling.
In feite blijft er een vraag over aan iedereen: wat is uw persoonlijke mondiale visie op culturele ontwikkeling?
Is culturele ontwikkeling wel zo belangrijk?
Het is helemaal niet zo vanzelfsprekend dat cultuur ontwikkeld kan worden. Ontwikkelt cultuur niet zichzelf?
Iedereen die zich met internationaal cultuurbeleid bezig houdt, zal de ervaring herkennen, dat de internationale culturele contacten hem of haar ontglippen. Hij of zij is niet meer dan een kleine spin in een enorm netwerk van contacten, die grotendeels officieus, zelfs onzichtbaar, verlopen. Veel internationale contacten, ook culturele, worden op persoonlijke titel gelegd, waarbij de erotiek een niet geringe rol speelt. Mag men elkaar of niet?
Toen weer eens een commissie van wijze mannen zich boog over de vraag of Nederland er niet goed aan zou doen om over een soort centrale instantie voor internationaal cultuurcontact te beschikken (zoals het Goethe Institut, het Institut Descartes), werd mijn stem ‘pro’ stevig onderuit gehaald door een onderzoek waaruit bleek dat niet alleen een aantal fondsen dit werk al deden en dat zij allemaal tezamen maar enkele procenten vertegenwoordigden van het internationale cultuurcontact uit Nederland. Meer dan 90 % ging vanzelf, dat wil zeggen via persoonlijk of commercieel contact.
Met zo een bescheiden rol valt te leven. Een groot directeur van het Holland Festival, dat eens een internationaal festival was, was Peter Diamant. Toen ik hem in zijn ‘nadagen’ opzocht in Edinburgh, waar hij directeur was van het roemruchte festival, vroeg ik hem, hoe hij toch die enorme toneelmanifestatie, de Fringe, van wereldwijde reputatie organiseerde. “Ach meneer”, zei deze oude vos, “daar doe ik niets aan. Dat zorgt voor zichzelf. Ik houd me maar met een paar dingen bezig. Het contract van Theresa Berganza en zo.” Als ik iets van hem meekreeg, was het, dat het niet erg is je te concentreren op de paar dingen die je wél kunt.
Culturele ontwikkeling betekent in de praktijk invloed uit te oefenen op een omgeving die zichzelf organiseert. Een groot deel van wat zich cultureel voordoet, kan die bemoeienis niet eens gebruiken. Toch kan het van belang blijven veel dingen niet, maar sommige wél te doen. Je wilt iets bevorderen, vooruitgang boeken. Dit activisme gaat schuil achter het begrip cultural development (culturele ontwikkeling). Het beschikt over internationale organisaties en geld en derhalve macht. Degenen die over macht beschikken, hoe bescheiden ook, beschikken niet altijd over een visie op hun eigen onbelangrijkheid. Bovendien vergemakkelijkt het begrip culturele ontwikkeling/cultural development grootheidswaanzin, als culturele ontwikkeling/development ook processen aanduidt die helemaal niet tot stand komen onder invloed van functionarissen, organisaties, geld.
Dus heeft het bredere veld waarbinnen culturele ontwikkeling opereert een aparte aanduiding nodig. Je zou het kunnen onderscheiden als culturele evolutie. In alle eenvoud zou men kunnen zeggen dat culturele ontwikkeling iets is wat intentioneel gemaakt wordt, terwijl culturele evolutie iets is, wat door menselijke interactie ontstaat. Culturele groei biedt daarnaast een evaluatief begrip, een positieve beoordeling van de richting waarin culturele evolutie en culturele ontwikkeling gaan, kwantitatief of kwalitatief. In een voorbeeldzin: de lokaal geëvolueerde taal werd ontwikkeld tot een schrijftaal en het onderwijs daarin leidde tot sterke groei van het alfabetisme. Met excuus aan de lezer.
Wat betekent evolutie?
Culturele evolutie? Evolutie verwierf een vaste plaats in het moderne vocabulaire, maar vraagt om precisering.
De term werd geboren uit de observatie van levende natuur. Die natuur vertoont een onwaarschijnlijke verscheidenheid aan levensvormen. Planten, dieren, mensen. Om greep op deze veelheid te krijgen, ordende de menselijke geest aanvankelijk naar soort. Nadere studie van deze soorten legden echter overeenkomsten bloot. Soorten kunnen eigenschappen gemeen hebben. Hoe zit dat? Wat is de achtergrond van deze verwantschappen? De idee vormde zich dat deze verwantschappen antecedenten hebben, een gemeenschappelijke historie.
Charles Darwin nam dit vraagstuk ernstig. Hij bestudeerde nauwgezet de overeenkomsten en antecedenten van de meest uiteenlopende organismen. Geleidelijk ordende zich de materie. Het bleek te gaan om een langlopend proces, waarbij niets zich zonder antecedenten ontwikkeld had. Zo werd een antecedentenonderzoek geboren dat systematisch de levende natuur van een historisch-causaal kader voorziet. The Origin of Species (1859) was daarvan het resultaat. En om dit samenhangende proces een naam te geven, bleek het woord evolutie nuttig en raakte in zwang. De biologie was evolutionair geworden. Maar daarmee ook de visie op de mens.
Waarom was een nieuw woord nodig? Omdat het ging om een nieuwe blik op oude zaken. Het legde een reusachtig gebeuren van schepping en vernietiging van soorten in miljoenen jaren bloot. Hele soorten bleken op aarde te hebben gefloreerd en waren verdwenen met slechts achterlating van wat fossiele getuigen. Net als het individuele bestaan, bleek de soort eindig. Het ontstaan van de soort gaf geen enkele garantie voor de toekomst, sommige bestonden lang, andere niet. Ook het ontstaan van de menselijke soort bleef een onzeker avontuur. Dit was een oncomfortabele gedachte.
Het proces van miljoenen jaren leek niet te worden geleid door enig begrijpelijk doel. Tot dusverre was de algemene visie gangbaar geweest, dat aan de soorten een soort opdracht ten grondslag lag. God had alle creaturen met een bedoeling geschapen. Nu bleek alles, ook de mens, min of meer toevallig ontstaan. De evolutionaire visie maakte van de enigmatische maar geruststellende opvatting van een algemeen doel (Gods Plan of De Vooruitgang) niet meer dan een dooddoener. Het historisch-causale onderzoek naar de antecedenten van levende wezens verhelderde waaruit alles ontstaan was, maar maakte het waartoe twijfelachtig. De zingeving werd meer dan ooit aan de mens, de mensen, overgelaten.
Ik weid uit over deze natuurwetenschappelijke gedachtegang, omdat het moeilijk valt, haar niet door de trekken naar de cultuur. De nog bestaande culturen zijn gevarieerd en het is niet goed mogelijk ordelijk over hen na te denken zonder hun historie erbij te betrekken. Zoals bij fossiele soorten, zijn grote culturen sterfelijk gebleken. Eén van de langst levende en meest grandioze culturen, die van het faraonische Egypte, was tot de 18e eeuw zo goed als vergeten. Alleen de hardnekkige speurzin van een handvol Europeanen kreeg haar weer aan de praat. Hoe machtig, rechtvaardig, mooi culturen ook waren, het heeft ze nooit tegen uitsterven beschermd. Soorten en culturen hebben gemeen dat ze verschijnen en verdwijnen met een vitaliteit die nu eens verheugt en dan weer treurig stemt. Cultuur is kortom onderdeel van het menselijke leven, of het leven tout court en dat betekent zowel schepping als vernietiging. Deze visie mag tragisch heten in de zin dat de mens handelen moet met slechts tijdelijk succes in het vooruitzicht. Maar wie actief is in de cultuur kan alleen maar zeggen, met Willem de Zwijger, dat een onzekere uitkomst geen reden is om niets te doen. Het enige alternatief is fatalisme.
Culturele ontwikkeling is in het licht van culturele evolutie een activiteit die in het proces van culturele evolutie die elementen tracht te onderkennen, te waarderen, te beschermen, te propageren, die zo zinvol zijn, dat ze extra toekomst verdienen. In deze bescheiden zin mag de vraag gesteld worden of cultuurpolitici niet wereldverbeteraars zijn, die denken dat hun werk de vooruitgang dient. Voor de pessimist heeft dit iets tragikomisch, voor de optimist blijft er hoop op culturele groei.
Van geen beroepsgroep lijkt Darwin zoveel te hebben opgestoken als van de duivenmelkers. Deze proletarische vogelminnaars zijn zonder ophouden in de weer om hun lievelingen te verbeteren. Darwin onderhield zijn leven lang correspondentie met hen. Zij beschikten over een getraind oog om bij duiven eigenschappen te onderkennen en voor voortplanting te selecteren, om zo de soort te veredelen. Zij selecteerden hun duiven op variëteit, kleur, vorm, houding of prestatie. En schiepen aldus verbeterde rassen.
Cultuurpolitici of culturele ontwikkelaars doen niet zoveel anders dan duivenmelkers. Culturele ontwikkeling tracht dat uit de culturele evolutie te sauveren wat waardevol lijkt. Eventueel, als de Paus, in Gods naam.
Hoe verschilt culturele evolutie van natuurlijke evolutie?
In de natuur wordt de evolutie volgens Darwin gestuurd door natuurlijke selectie (te onderscheiden van de onnatuurlijke selectie door duivenmelkers). Wordt in de cultuur de selectie door een vergelijkbaar proces gestuurd? Natuurlijke selectie is bij Darwin grotendeels een selectie door omstandigheden waarbij die soorten overleven, die voor die omstandigheden over de geschikte eigenschappen beschikken (survival of the fittest). Veranderen de omstandigheden, dan vindt opnieuw selectie plaats. De tol wordt betaald door die planten of dieren waarvan de eigenschappen minder goed passen bij de nieuwe omstandigheden. De omstandigheden zijn doorslaggevend.
De zegetocht (in kwantitatieve zin) van de menselijke soort vernietigt van specifieke planten- en diersoorten de omstandigheden (ecosystemen) door landbouw of opwarming van de atmosfeer. Dus staan de kranten vol met nieuws over bedreigde soorten. Planten en dieren kunnen hun genetische eigenschappen niet veranderen. Ook de mens niet, al streeft hij kortelings naar verandering van het eigen genoom – voorlopig een droom. Wel beschikken dieren over strategieën waarover planten niet beschikken, als het zoeken naar voedsel en de vlucht, om zich uit de klauwen van het gevaar te redden. Ook deze strategie heeft de mens met het dier gemeen. Is de vlucht in migratie niet te verkiezen boven een wisse dood? Ook daarvan staan de kranten vol. Maar de zegetocht van de menselijke soort en de verovering van de wereld op dier en plant is uiteraard niet veroorzaakt door vecht- of vluchtgedrag. De mens beschikt over een vervaarlijk hulparsenaal, de cultuur, om veranderende natuurlijke omstandigheden het hoofd te bieden.
De mens heeft op het dier een voorsprong door het scheppen van kunstmatige omstandigheden, tussen zichzelf en de natuur. Al kan het dier, in beperkte zin, dit ook. Dat de menselijke soort op een bijna wanstaltige manier de natuur domineert, is het gevolg van deze voorsprong. Dit is de ware inhoud van de culturele evolutie, het scheppen tussen mens en natuur van een tweede natuur. De menselijke soort heeft het vermogen omstandigheden te scheppen ten gunste van zichzelf en is daarmee (voorlopig) de ultieme overlever gebleken. Het resultaat van deze menselijke inspanningen wordt cumulatief in het geheugen opgeslagen als cultuur. In tegenstelling tot het dier is de mens door dit culturele repertoire minder voor één gat te vangen als omstandigheden veranderen. Als het winter wordt, hoeft hij niet weg, als de zon te veel schijnt, verdorst hij niet. Enzovoorts. Dit uitgebreide repertoire van methoden om te overleven, maakt zelfs van de onwillige migrant, die de mens is, een succes.
Echter een caveat. Men moet de flexibiliteit van een menselijke populatie die in veranderende omstandigheden belandt, ook weer niet overschatten. De geschiedenis leert eerder dat de mens lui is, of vriendelijker gezegd een behoudende aard heeft. De mens houdt graag vast aan gewoontes die in het verleden succesvol waren, maar nu niet meer. Vaak blijkt een catastrofe nodig om tot verandering te komen, en niet altijd bijtijds. Recent onderzoek naar catastrofes van populaties als die van Paaseiland of de Vikings op Groenland maken het plausibel dat mensen kunnen vasthouden aan culturele gewoonten van weleer, ook als ze tot hun ondergang bijdragen. Catastrofes vormen het moment, waarop de mens geconfronteerd wordt met het evolutionaire karakter van zijn cultuur: wat draagt bij tot overleven? En maar beter kan nadenken over alternatieven en culturele ontwikkeling. Overigens zijn er ook andere strategieën denkbaar, dan het loslaten van levensgevaarlijk geworden cultuur. Zo migreert soms een populatie liever dan de eigen gewoonten op te geven. Dit werpt een bijzonder licht op culturele migranten, zoals de welgedoopte Pilgrim Fathers. De keuze tussen aanpassend leren of migreren om de identiteit te behouden, is een ontwikkelingskeuze. Zo een keuze is door de (Old Order) Amish niet zonder succes gemaakt.
Populaties mogen en detail verkrampt reageren, de menselijke soort als geheel vertoont een verheugend opportunisme. Ze kijkt de kunst af. De mens overleeft beter, als hij andermans succes imiteert. De overname van allochtone techniek is zo een succesvolle overlevingsstrategie. De grote landbouwrevolutie uit de prehistorie is een voorbeeld daarvan. De overname van nieuwe landbouwtechnieken valt geografisch te volgen vanuit de centra waar ze millennia geleden ontstonden. Voor de latere historie heeft Joseph Needham duidelijk gemaakt hoe vanuit China, duizenden jaren lang een centrum van innovatie, zich essentiële uitvindingen over Azië en Europa verspreidden, zoals de stijgbeugel en het bit, het buskruit en de boekdrukkunst. Innovaties, die geïmiteerd kunnen worden, zijn dynamische factoren in de evolutie van cultuur.
Het viel dus alleszins te verwachten dat na Japan, heden ten dage ook China en India het volledige repertoire van Westerse techniek en wetenschap zouden gaan overnemen en beheersen. Hun populatie, die dit opportunistisch leervermogen vertoont, lijkt betere kansen tot overleven te hebben, dan volken die zich daartegen verzetten. Niettemin is ook dit een ontwikkelingskeuze, waarbij identiteitsbehoud tegenover bewuste adaptatie staat. Deze discussie is in Azië in alle hevigheid gevoerd, en splijt nog steeds de Russen in slavofielen en ‘westerlingen’, die aansluiting zoeken bij het Westen.
In het licht van bovenstaande vergelijking tussen natuurlijke en cultuurlijke selectie is het begrijpelijk dat zo langzamerhand een school ontstaan is, van niet de geringste denkers, over culturele evolutie, die probeert in de cultuur elementen te vinden, vergelijkbaar met biologische eigenschappen, dat wil zeggen genen. Dawkins suggereerde deze essentiële culturele elementen memen te noemen. Ik onderbreek mijzelf en laat hem aan het woord:
The gene, the DNA molecule, happens to be the replicating entity that prevails on our own planet… I think that a new kind of replicator has recently emerged on this very planet. It is staring us in the face. It is still in its infancy, still drifting clumsily about in its primeval soup, but already it is achieving evolutionary change at a rate that leaves the old gene panting far behind.
The new soup is the soup of human culture. We need a name for this new replicator, a noun that conveys the idea of a unit of cultural transmission, or a unit of imitation. “Mimeme” comes from a suitable Greek root, but I want a monosyllable that sounds a bit like “gene” I hope my classicist friends will forgive me if I abbreviate mimeme to meme.
Examples of memes are tunes, ideas, catch phrases, clothes fashions, ways of making pots or of building arches. Just as genes propagate themselves in the gene pool by leaping from body to body via sperm or eggs, so memes propagate themselves in the meme pool by leaping from brain to brain via a process which, in the broad sense, can be called imitation. (Noot: Richard Dawkins, The selfish gene, Oxford University Press 1976/ 1989).
Deze gedachte dat een cultuur uiteen te leggen valt in een groot aantal afzonderlijk overdraagbare en niet noodzakelijk samenhangende elementen, verdient aandacht. Bestaan afzonderlijke culturele vormen werkelijk?
Zijn culturele vormen werkelijk?
Deze vraag is positief beantwoord door Karl Popper. Op een congres in Amsterdam meer dan een halve eeuw geleden, stelde deze filosoof dat de cultuur een niet minder objectief gegeven was dan de natuur. Ieder mens had te maken met drie werkelijkheden (worlds). De eerste, die van de natuur; de tweede, die van de eigen psyche; de derde, die van de culturele vormen. Wie bijvoorbeeld telt en rekent, is objectief bezig. Maar ook wie een toonladder zingt, een sonnet schrijft, een taal bezigt, gebruikt objectieve vormen. De cultuur is met de andere vormen de optelsom van kunstmatige feiten (human artefacts).
Dit geeft hem een vergelijking in, niet zonder belang voor de culturele ontwikkelaar. Hij zegt, stel nu eens dat alle cultuur vernietigd zou zijn. Alle cultuur vergeten (behalve het lezen). Dan zou een welvoorziene bibliotheek de mensheid in staat moeten stellen een groot deel van de cultuur te doen herleven. Deze opvatting over de verandering van een ‘tabula rasa’ door een repertoire van ‘human artefacts’ geeft de culturele ontwikkelaar houvast. De mens kan door zijn leervermogen drager van culturele eigenschappen worden, zoals de duif voor de duivenmelker een aantal waardevolle eigenschappen vertoont. De vraag is natuurlijk welke eigenschappen waardevol zijn en wat het minimum of maximum repertoire is waarover een mens kan beschikken. En waarnaar hun culturele ontwikkelaar redelijkerwijze kan streven.
Door met Popper de cultuur te zien als een verzameling zelfstandige culturele vormen, wordt het mogelijk met een koel maar begerig oog naar de culturele evolutie te kijken en je af te vragen wat er uit de totale voorraad te ontvreemden valt. Het resultaat van deze toe-eigening is culturele groei.
Staat culturele identiteit goed begrip in de weg?
De Popperiaanse (en Dawkinsiaanse) opdeling van de cultuur in een menigte culturele vormen gaat dwars in tegen gangbare veronderstellingen dat de wereldcultuur op te delen valt in min of meer afgrensbare geografische, etnische, nationale identiteiten (civilisations). Voor de culturele ontwikkelaar biedt deze opdeling van de cultuur in identiteiten het voordeel van een gemakkelijk domeinmanagement. Niet alleen voor culturele ontwikkelaars van nationale staten in hun bilaterale contacten met andere nationale culturen, maar ook voor de culturele ontwikkelaar van groepsidentiteiten, die gaan onder de naam culturele diversiteit of ‘multi-culti’. Culturele ontwikkeling zou bepaald interessanter worden, als zij niet zo vaak uitging van territoriumgedrag.
Kan het denken in culturele vormen (memen) realistischer en daarom vruchtbaarder zijn dan het denken in culturele identiteiten? Ik roep Johan Huizinga als getuige op. Hij ontleent een deel van zijn grotendeels buitenlandse faam aan magistrale pogingen culturele eenheden in tijd en plaats te schetsen. Zoals in zijn Herfsttij der Middeleeuwen een periode werd neergezet of in zijn De Nederlandse Beschaving in de 17e eeuw een periode en een populatie. In dit opzicht is hij een historicus van culturele identiteit. Niettemin wijdde hij een andere studie aan een sceptische analyse van de historische identiteit van de Renaissance. En vroeg zich af of deze wel als eenheid had bestaan.Meer nog, in zijn later werk valt te lezen dat het vooral ontbreekt aan longitudinale studies, niet van hele culturen maar van cultuurelementen als de begrafenis of de kroeg. Dit komt dicht bij de Popperiaanse culturele vormen.
De studie van lange lijnen van overdracht van cultuurelementen in de tijd is allerminst afwezig. Zij wordt vandaag bijvoorbeeld op bewonderenswaardige wijze verzorgd door Claudia Roden, als de cultuurhistorica van het recept. De transmissie van recepten voor de bereiding van voedsel heeft licht geworpen op de rol van de migrerende Joodse keuken als ‘geheugen’ van de kooktradities van vele landen en de verspreiding daarvan in het Middellandse Zee gebied en tegenwoordig zelfs over de oceanen. Zij is niet de enige pionier – zo verschijnen er steeds over de mondiale verspreiding van keukens (bijvoorbeeld de Chinese) of zelfs van ingrediënten (zoals cacao of specerijen). Wat Roden zo interessant maakt, is haar belangstelling niet voor identiteit, maar voor transmissie van recepten. Wij zijn hier vér van de discussie die tussen populaties in de Middellandse Zeegebied gevoerd wordt, over wie het alleenrecht heeft op de uitvinding van het ware shoarmabroodje.
Het gescherpt oog voor cultuurelementen ontdekt steeds nieuwe onderwerpen. Sinds lang al werden kunsthistorici geïntrigeerd door het voorkomen van Turkse tapijten op altaarstukken uit de Renaissance en onderscheiden ze naar daar afgebeelde patronen. Met als gevolg dat nu in Turkse musea hun tapijten niet naar herkomst of structuur of weeftechniek, maar naar het voorkomen van patronen bij Europese schilders als Holbein en Lotto worden gecatalogiseerd. De uiteenlegging van het Renaissanceschilderij in een veelheid cultuurelementen leidt overigens tot fascinerende syntheses, zoals Peter Thornton’s ‘The Italian Renaissance Interior’.
Ach, om bij huis te blijven: wat is er zo Brabants aan de aardappeleters van Vincent van Gogh? Eten deze boeren geen aardvruchten uit de Andes, is hun gebed niet via Rome uit Jeruzalem afkomstig, zoals hun lampolie uit de Kaukasus?
Deze uiteenleggende blik maakt de rol van culturele innovaties duidelijk. De overdracht van innovaties van populatie naar populatie verklaart veel. Culturele ecosystemen kunnen vergaande gevolgen ondervinden van het binnendringen van een nieuw cultuurelement. Orhan Pamuk maakte dit tot thema van een boek ‘Mijn naam is Karmozijn’, dat het effect beschrijft van Westerse realistische portretkunst op het gilde van hofschilders in Istanbul, zelf werkend in een Perzisch/Chinese traditie.
Cultuuroverdracht is vaak sprongsgewijs en blijft zelden zonder gevolg. Populaties lijken niettemin in staat te zijn hun culturele ecosysteem steeds weer aan te passen aan nieuwe culturele vormen. De wanden tussen civilisaties zijn poreus. Goed gezien blijken culturele artefacten vaak welkome immigranten.
Wat te doen met cultuur zonder territorium?
Wie de wereld ziet als een migrerende wereld, kan niet anders dan het territorialiteits-principe minder betekenis toekennen, Op het microscopische niveau van de buurt, op de macroscopische schaal van de wereld, ziet hij hetzelfde gebeuren: migratie van genen en migratie van memen (ideeën, gewoonten etc).
Anders geformuleerd, het territorium krijgt een nieuw karakter, als een cultureel divers gebied, waarop allerlei tradities bij elkaar komen. Er zijn daarom andere termen nodig dan territoir of identiteit, waarbij de onderlinge interactie beter tot uitdrukking komt. Hoe drukken wij uit dat diverse tradities met elkaar samenleven, lokaal en mondiaal, in een nieuw besef van onderlinge betrokkenheid? In de plaats van een culturele geografie is er een culturele ecologie nodig, met een visie op het bestaan van complexe culturele ecosystemen. Dit zou het monoculturele denken en het territoriumprincipe moeten vervangen
In een vergeefse poging de culturele geografie van weleer te handhaven, versnippert men het territorium. De culturele verschillen worden gehandhaafd zoals ze waren, maar iedere identiteit krijgt een eigen plaats toegewezen, een soort “niche” Een monocultureel klein territorium, een Chinese wijk, een orthodoxe wijk; een verzameling getto’s kortom.
Al eerder werd gezegd, dat dit niet meer dan een tijdelijk soelaas biedt in een migrerende wereld, omdat niemand op zijn plaats blijft. Het is een anachronisme, dat de complexe werkelijkheid ontkent. Die werkelijkheid is juist dat tientallen tradities door elkaar raken, samen leven moeten.
Een minder kwetsbare oplossing biedt een combinatie van publiek en privaat domein. De diversiteit van culturen wordt teruggedrongen naar een private sfeer, de familie en het particulier initiatief, met eigen voedselgewoonten, religieuze gebruiken en herinneringen. Daarnaast bestaat er een algemene, publieke sfeer, waar ongeacht culturele verschillen dezelfde spelregels gelden, als het ware dezelfde culturele taal gesproken wordt. Dit is een cultureel ecosysteem met merites, maar het veronderstelt wel de bereidheid in de publieke sfeer te participeren en ertoe bij te dragen, dat zij functioneert. Het vormt een soort culturele utopie – zoals de politieke democratie ook was – waarbij een gemeenschappelijkheid gehandhaafd wordt, die nochtans de verschillen respecteert. Deze oplossing van een ideale gezamenlijkheid duikt steeds op, als internationaal door intelligente vertegenwoordigers over de wenselijke cultuur van de toekomst wordt nagedacht. Zij ligt op de achtergrond van de Wereld Cultuur Rapporten van de UNESCO, met als thema’s “convivialiteit” en “creatieve diversiteit”.
Een dergelijke gemeenschappelijke culturele ruimte zou geen kans van slagen hebben, als ze alleen afhankelijk zou zijn van de goede intenties van culturele ontwikkelaars. In de hier gebezigde gedachtegang dient zij gebaseerd te zijn op elementen uit de culturele evolutie zelf. Die duurzame elementen zouden uitgangspunt kunnen zijn voor bewust beleid. van culturele ontwikkeling.
Zo hebben marktplaatsen altijd, bijna per definitie, gefunctioneerd als pleisterplaatsen van verschil. De agora, het forum (beide betekenen oorspronkelijk ‘markt’) zijn plaatsen waar verschillen worden uitgewisseld. Ze zijn in het moderne vocabulaire opgenomen als metaforen voor dialoog en publieke ruimte. Samenlevingen, die sterk op migratie zijn opgebouwd, als die van de VS, bevorderen bewust het ontstaan van een gemeenschappelijke culturele ruimte. De lokale democratie in de VS ondersteunt deze gedeelde ruimte met riten, als het houden van optochten, waarbij de culturele verschillen worden gevierd binnen een kader van gezamenlijk burgerschap.
Ik betoog niet dat het Amerikaanse model overal moet worden geïmiteerd, laat staan opgelegd. In Azië, Afrika, Europa zijn eigen tradities gegroeid (hoogtijdagen, parades en carnavals, wedkampen en competities) hoe met culturele verschillen om te gaan, die een prudent ontwikkelingsbeleid zou moeten respecteren en benutten.
Als men om principiële of pragmatische redenen afziet van het principe van een territoriale oplossing voor verschillen, en kiest voor de oplossing van een gezamenlijke ruimte, gepaard aan een private ruimte voor verschil, dient wie de migrerende wereld ernstig neemt, binnen deze ruimte ook ruimte te bieden voor twee onzekere factoren. Deze zijn: het open karakter van de dialoog en de keuzevrijheid van het individu.
De migrerende mens maakt zich niet allen los uit vertrouwde verbanden, maar wordt cultureel op de proef gesteld. Hij komt voor ontelbare kleine en grote keuzemomenten te staan, waarbij hij moet besluiten tot het eigene of het andere, verwerping of vernieuwing. Moet hij zijn voedselgewoonten aanpassen, zijn opvattingen van betamelijkheid, zijn trouw aan een groep? Het is pragmatisch onwijs en principieel onterecht geen rekening te houden met deze dilemma’s en de bijkomende psychische belasting. De keuzevrijheid van het individu is een voorwaarde, maar ook een uitdaging voor culturele groei.
De dynamiek van de dialoog is per definitie tweezijdig en wat uitkomst betreft open. Het zou naïef zijn te denken dat dialoog een panacee vormt voor elk cultureel dilemma. Met de dialoog komt het probleem pas naar buiten: wat is de betekenis voor mij van mijn cultuur, wat is de betekenis van de cultuur van de ander voor mij? Het is de veronderstelling van de dialoog dat bij alle verschillen, iets van een gezamenlijk fundament bestaat. Het alternatief is conflict. Een soort universeel humanisme schraagt het streven naar dialoog in de publieke ruimte.
Wat betekent een mondiale visie?
Waarom zou een visie (op culturele ontwikkeling) eigenlijk mondiaal moeten zijn? Eerder werd die vraag zijdelings beantwoord met: omdat kennelijk iedereen wel zit met het probleem van wat er elders gebeurt.
Let’s get back to basics. Darwin interesseerde zich voor de mogelijkheid dat plantenzaden zich verspreiden via golfstromen, ondanks het zoutgehalte van het zeewater. Hij had gelijk, kokosnoten hebben alle eilanden van de Stille Oceaan gekoloniseerd. In de planten- en dierenwereld zijn mondiale processen heel normaal. Alleen de menselijke soort heeft daar moeite mee. Vogels trekken de halve wereld rond om goede broedplaatsen met voedsel voor hun kroost te vinden, walvissen schijnen al bij Groenland geluidsecho’s op te vangen van de kust van Zuid-Amerika. En natuurlijk is daar het biologische gegeven dat de menselijke soort in Afrika ontstond en zich tot de verste uithoeken van de aarde verspreidde. Toch lijkt de mens van huis uit geen echte migrant te zijn en is als hij kan, nogal honkvast. Een eigen territorium, een kleine horizon. Waarom, hoe dan toch die mondiale visie. Die visie is een kostbaar, maar onzeker bezit. Zij veronderstelt de mentaliteit van de reiziger.
In 1904 sprak Lord MacKinder voor de Royal Geographical Society een rede van geopolitieke strekking uit. Hij stelde bij die gelegenheid dat de wereld een nieuwe fase was ingegaan. In die nieuwe wereld was alles zo met elkaar verweven geraakt, dat zelfs kleine stoornissen in een uithoek wereldwijde gevolgen konden hebben. De wereld moest zich bewust worden één geheel te zijn. Lord MacKinder was een voornaam geograaf van het Britse imperium, dat hij veel bereisd had. Hij kon dat (als Darwin) zonder moeite doen; uit eigen observaties kon hij ideeën putten over wereldwijde ontwikkelingen. Imperia, die grote culturele of natuurlijke diversiteit omspannen, lijken een mondiale visie te stimuleren.
De aartsvader van de Europese vergelijkende antropologie en geschiedschrijving, Herodotus van Halicarnassus op de kust van Ionië, nu Turkije, leefde in een tijd van grote rijken. De Griekse wereld expandeerde over het gehele gebied van de Middellandse en Zwarte Zee en grensde aan de grote rijken van Perzië en Egypte. Hij bereisde die drie werelden, doceerde in Athene, stierf in Zuid-Italië. Hij was een reiziger en zijn visie was voor zover mogelijk, wereldwijd. Hoewel de mens niet zo gauw migreert, wil hij soms wel reizen en het helpt als hij nieuwsgierig is. Een dergelijk relaas zou te geven zijn over de grote vergelijkende antropoloog van de Islamitische wereld, Ibn Khaldun van Cordoba, ook een reiziger in een wereldwijd domein. Maar we dwalen af.
De mondialisering (globalization) is een belangrijk product geweest van de Westerse expansie, economisch, politiek, cultureel over de hele wereld. Voor het eerst had een cultuur wereldwijd het voortouw van verandering. Ook nu de wereld lijkt terug te keren naar meer herkenbare historische eenheden als China, India en ja, Europa zelf, blijft de Westerse invloed niet politiek of economisch, maar cultureel zeer aanwezig. Vanzelfsprekend is er de moderne communicatietechniek die het bijvoorbeeld mogelijk maakt voor migranten om duurzaam contact met het thuisland te behouden. Of die het in Afrika voor het eerst mogelijk maakt over de horizon heen te communiceren. De Westerse techniek is in hoge mate mondiaal geworden. Voor de culturele ontwikkeling van enorm belang, is de wereldwijde eenheid van de wetenschap, speciaal de natuurwetenschap. Wereldwijde revoluties van techniek en wetenschap maken het onwaarschijnlijk dat de mensheid helemaal terugkeren zal tot onverschilligheid voor wat elders gebeurt. Maar wetenschap behoort tot de cultuur van het intellect. Een gevoelsmatig uiteenvallen van de wereldvisie is niet onmogelijk.
Een wereldwijde visie is een verworvenheid die in de toekomst mogelijk ernstige aandacht en zorg van culturele ontwikkelaars behoeft. Soms lijkt het erop of de wereld bezig is zich niet alleen politiek en economisch maar ook cultureel af te sluiten. De postkoloniale wereldorde op cultureel gebied is geen vanzelfsprekendheid meer. Dit kan het zicht op wereldwijde culturele processen belemmeren. Conflicten zullen met verkeerde strategische veronderstellingen worden benaderd en onoplosbaar blijken. Een vergelijking. Een breed aanvaard feit is, dat in de huidige wereld militaire conflicten tussen staten afnemen, maar de gewapende conflicten binnen staten toenemen, zoals het terrorisme, de etnische guerrilla’s en de gewapende arm van de maffia’s binnen naties laten zien. Er is sprake van een als het ware wereldwijde epidemie van burgeroorlogen die om een andere benadering vragen dan het interstatelijk conflict.
De parallel met de culturele situatie ligt voor de hand. Het zou wel eens kunnen lonen om een wereldwijde visie te verwerven op culturele conflicten binnen, eerder dan tussen, staten. Of meer traditioneel verwoord, er is niet zozeer sprake van een botsing tussen, maar binnen, beschavingen. Alleen met een wereldwijde visie kan culturele ontwikkeling daarop praktische invloed uitoefenen.
Om op een wat lichtere noot van de bedreigde mondialisering afscheid te nemen: eens in een klein dorp achter Oaxaca in Mexico vroeg ik aan een indiaan welk patroon hij aan het weven was. “Es uno Escher, señor”. We waren weer thuis.
Wat is het meest onderschatte probleem?
Een intermezzo. Wie vragen zou naar het meest onderschatte vraagstuk voor de culturele ontwikkeling, zou ik antwoorden: het ambacht. Of liever, de marginalisering van het ambacht in de moderne samenleving.
Men stelle zich voor: duizenden jaren is het ambacht de ruggengraat geweest van de voortbrenging van cultuur. Het voedsel, de kleding, de huisraad, alle versiering van de buitenwereld was ambachtelijk. De kunst werd uitsluitend via mensen voortgebracht, musici, dansers, acrobaten, illustratoren en schilders, zangers en vertellers van verhalen, schrijvers en kalligrafen, alles ambacht. De overdracht van cultuur aan kinderen voor zover niet van de ouder op kind, een ambacht van guru en leermeester. In feite het religieuze ambt: een ambacht. De cultuur werd onmiddellijk voortgebracht en overgedragen door mensen. De culturen van China, India, Europa, ambachtelijke culturen.
Dan verandert in het Westen de voortbrenging van materiële producten. De industriële voortbrenging begint het ambacht te marginaliseren. Kleding wordt niet meer thuis, maar door machines in fabrieken gemaakt, huisraad en voedsel volgen. Goedkoopte en uniformiteit bevorderen de industrialisatie van alle materiële cultuur. Tegenbewegingen ontstaan, die pogen uit naam van kwaliteit tot een vergelijk met de industriële productie te komen, van William Morris tot industriële vormgeving. Maar het ambacht verdwijnt naar de rand van de productie en consumptie. Hoe zo veel mogelijk ambachtslieden door machines te vervangen?
Economen onderkennen dat er in delen van de cultuur een probleem rijst. Een orkest blijft duurder dan een combo, de schilder werkt niet als een automaat, de schrijver is evenmin een machine. Ambachtelijke cultuur wordt duur. Het Westen heeft zich ten dele neergelegd bij de massaproductie, reproductie en distributie en consumptie van cultuur. Een overgebleven deel van het ambacht, dat immers arbeidsintensief en dus duur is, gaat tot een consumptie van de elite behoren. Unieke handgemaakte mode wordt alleen door de rijken en beroemden gedragen. Sterren omringen zich met het uitzonderlijke ambacht. Opnieuw ontstaan tegenbewegingen als ‘slow food’, maar blijven in hun ambachtelijkheid een luxeverschijnsel.
De Westerse voortbrenging blijft niet een Westers probleem. Overal ter wereld verdrijft de industriële productie de ambachten. Ghandi organiseert tegenbewegingen, maar faalt ook in dit opzicht. De Chinese culturele voortbrenging stort met donderend geweld in elkaar. De Arabische wereld houdt weliswaar vast aan oude ambachten, maar meer bij gebrek aan beter, en voor het toerisme. Overal ter wereld lijkt de cultuur in enkele decennia te veranderen van ambachtelijke naar industriële productie.
De superioriteit van het Westerse industriële model sluit in één of twee generaties voor miljoenen jongeren de weg af naar een gerespecteerd beroep. Er komen weliswaar andere ambachtelijk ogende productiemethoden voor in de plaats, zoals reparatiewerkplaatsen voor industriële producten, auto’s, fietsen, witgoed, elektronica. Er blijft in lage lonen landen wat manufactuur bestaan. Maar niettemin verdwijnt met de oude beroepen een wereld van kunde en respect en persoonlijke bevrediging.
Wie in Jakarta ’s avonds migranten uit Bali aantreft voor hun televisietoestel, zou vergeten dat zij stuk voor stuk getraind werden in tal van ambachten, hebben leren musiceren en dansen. En dat nog steeds zouden kunnen, als de omstandigheden niet waren veranderd.
In termen van de wereldvoorraad van culturele vormen (en van de wereldbibliotheek van Karl Popper) is in enkele generaties een groot deel van het mondiale bestand meegegeven met de vuilnisman. Voor de culturele ontwikkelaar ligt hier een probleem, niet ongelijk aan de bescherming van bedreigde natuurlijke ecosystemen en soorten.
Wat zijn de voornaamste conflicten?
Zijn er dilemma’s en conflicten te noemen die dwars door staten, naties, regio’s, populaties, culturele ecosystemen, groepsidentiteiten heengaan? En die de stof aandragen voor interne cultuurconflicten (Kulturkämpfe)? Een agenda voor de culturele ontwikkelaar op wereldschaal zou in elk geval de volgende onderwerpen kunnen omvatten.
Er is de keuze tussen een luisterende en lerende samenleving en de samenleving die meent aan het eigen repertoire genoeg te hebben. De luisterende samenleving erkent de wijsheid niet in pacht te hebben. Zij is opportunistisch genoeg om van anderen te leren. Het zogeheten fundamentalisme wijst deze houding af. Dit stelt zulke samenlevingen voor de keuze achterop te raken of de rest van de wereld te verhinderen te leren. Een strijd woedt binnen samenlevingen tussen culturele fundamentalisten en culturele opportunisten.
Dit scheidt in de migrerende wereld die migranten die een traditie van leergierigheid meebrengen van migranten, die dat ontbreekt. De eersten hebben succes, de tweeden niet. Het scheidt religieuze stromingen die negatief staan tegenover de moderne samenleving en haar wetenschap en democratie, van andere die dat niet zijn. De vroegere culturele achterstand in het Middellandse Zeegebied was, en de huidige van de Arabische wereld is, daarvan het gevolg.
Er is de keuze tussen een dominant geworden Westerse visie op de culturele ontwikkeling als een zaak van rationele, wetenschappelijke, en technische aard, of voor een visie op ontwikkeling die daarnaast het belang van zingeving, kunst, emotie erkent. Een duurzame culturele ontwikkeling veronderstelt dat de evolutie beide sporen heeft gevolgd, en dat dus op beide gebieden culturele ontwikkeling nodig is. Een puur wetenschappelijke en technische samenleving raakt innerlijk uit balans door een leegte aan emotie, zingeving en motivatie. Een samenleving zonder wetenschap en techniek verliest de greep op de omstandigheden. Een groot deel van de angsten en vrezen in de hedendaagse wereld zijn te herleiden tot dit conflict in de boezem van de cultuur tussen de behoefte aan ‘ratio’ en de behoefte aan ‘imaginatio’.
De kritiek uit een bonte mengeling van dissidenten, kunstenaars, geestelijke leiders, psychiaters, traditionalisten, conservatieven tout court, dat de hedendaagse cultuur te materialistisch of te zinloos is of te weinig emotionele binding biedt, vormt een signaal.
Er is de keuze tussen een culturele ontwikkeling die de artificiële omstandigheden losmaakt van de natuurlijke omstandigheden, en een culturele ontwikkeling die beide in harmonie brengt. Met een meerderheid van de wereldbevolking in een stedelijke omgeving en daarbuiten het verdwijnen van de natuurlijke omgeving (waar binnen de menselijke psyche en cultuur ontstonden) rijst steeds dringender de vraag hoe ver een samenleving gaan kan in het veronachtzamen van de natuurlijke omgeving en context. Het ziet ernaar uit dat catastrofes nodig zijn om de artificiële omstandigheden meer in overeenstemming te brengen met de natuur.
De wereldwijde belangstelling voor An Inconvenient Truth (Al Gore), voor het verdwijnen van het poolijs, de idealisering van natuurgebieden op televisiekanalen, de science fiction dystopia’s, zijn evenzoveel symptomen van een wezenlijk verlies.
Er is de keuze tussen een cultuur van de angsten en een cultuur van de hoop. Alle ‘interne’ culturele conflicten gaan over de toekomst. Benadert men de toekomst met pessimisme of optimisme? Niet omdat de omstandigheden het een of het andere zouden wettigen, maar omdat de vraag is of samenlevingen wel in staat zijn toekomstige omstandigheden te beïnvloeden als zij verlamd zijn door angst, in plaats van vervuld met geloof in zichzelf en strijdbaarheid. Het is nog steeds Hamlets keuze ‘to take up arms against a sea of troubles’ of niet.
In iedere samenleving zijn er populaties die stijgen en populaties die dalen, zoals er in de wereld populaties zijn die stijgen of dalen. De laatsten neigen tot pessimisme. Culturele ontwikkeling kan het woord van Tocqueville ter harte nemen: “Het is in alle tijden van belang dat zij die leiding geven aan naties handelen met een blik op de toekomst; maar dit is nog meer noodzakelijk in sceptische en democratische tijden dan in enig andere.” Van Nelson Mandela tot Barack Obama is de keuze voor een ontwikkeling in het teken van de hoop.
Wat is het belang van het individu?
Tenslotte dringt zich een vraag op van zowel praktische als metafysische betekenis. Een filosofie van de culturele ontwikkeling moet zich uitspreken over de waarde van het individu.
Het is mijn visie en overtuiging dat het individu het werkelijke strijdtoneel is van de cultuur. Geen institutie, geen investering, geen conditionering heeft succes als het individu niet gemotiveerd wordt, zich niet emotioneel en intellectueel geraakt voelt, subjectief drager is van cultuur.
De cultuur van objectieve culturele vormen en van artificiële omstandigheden is geheel afhankelijk van de hoofden en harten van miljarden individuen. Een wereldvisie op culturele ontwikkeling kan er niet omheen dat deze individuele adhesie aan de cultuur vandaag urgent is.
De media die wan-informatie bieden naast informatie, zelfbeelden en vreemd-beelden brengen, beelden van vrees en van hoop, beelden van fantasie en van werkelijkheid, zijn mondiale gangmakers geworden van stemmingen en toekomstbeelden. Zij versterken hun eigen echo. Zij worden geflankeerd door een wereldwijd netwerk van individuele communicatie, een onzichtbare drager van veranderingen in perspectief. In deze nieuwe wereld is in ieder individu een stemmingmaker.
De culturele ontwikkelaar is het kind van instituties. Cultuurpolitici zijn nauwelijks ontgroeid aan de nationale staat als kader en horizon van ontwikkeling. Culturele ondernemers werpen zich op non-statelijke organisaties onder de noemer van diversiteit. Zij bevorderen de cultuur van vrouwen, etnische of seksuele minderheden, talen of regionale identiteiten. Organisaties en categorieën blijven beleidsmatige abstracties, als zij niet beantwoorden aan de psychische behoeften van individuen.
Het is daarom van belang dat de culturele ontwikkelaar naar het individu luistert, zoals hem dat toespreekt via de kunst. In de kunst, meer nog dan in de wetenschap, komen de ervaringen van miljarden individuen aan het woord. Dit blijkt uit de hardnekkigheid waarmee de kunst zich handhaaft als persoonlijke schepping in een wereld die economisch en politiek ongeschikt lijkt voor de menselijke stem.
Er is geen goed antwoord voorhanden, wat een geïndividualiseerde cultuur zou inhouden. ‘I-versity instead of Diversity?’ Maar de cultuur als een verzameling van culturele vormen blijft een lege spiegel als geen mens erin kijkt.