Toespraak Adriaan van der Staay bij de presentatie van het boek Ludo Pieters 1921-2008, Rode Havenbaron, Mecenas En Vriend Van Gerard Reve door Wil Heezen en Paul van de Laar, Museum Rotterdam, 26 november 2011.
Ik ontmoette Ludo Pieters toen ik in 1968, meer dan veertig jaar geleden, arriveerde bij de Rotterdamse Kunststichting. Hij was lid van het bestuur dat mij koos als directeur. De Kunststichting was op dat moment het overblijfsel van een initiatief dat aan zijn succes ten onder was gegaan. De stichting was een belangrijk instrument geweest bij de naoorlogse herbouw van een culturele infrastructuur. Eenmaal tot stand gebracht en in werking werden die gebouwen overgedragen aan een gemeentelijke dienst, waarvan de directeur mijn voorganger was. Hij werd al gauw mijn kompaan: Willie Hofman. Een pionier op de grens van overheid en commercie.
Op het stadhuis zat op dat moment een socialistische wethouder van cultuur, Reehorst, een oud-vakbondsman. Hij werd ambtelijk ondersteund door Jan van Gorkom, een voormalig bestuursambtenaar uit de kolonie Suriname en ex-journalist. Beiden waren van nature gematigde mensen, die meer hadden gezien dan ambtenarij of politiek alleen en geneigd waren voor het goede doel naar consensus te streven.
Al gauw merkte ik de aanwezigheid van nog een andere factor, dan een gemeentelijke dienst of het stadhuis. Het was het particulier initiatief in de kunsten. Een conglomeraat van spontane bestuurders en onbezoldigde werkers in de tuin van de cultuur hield het Rotterdamse culturele leven in gang, in de muziek, het theater, de beeldende kunsten. Dit vond zijn brandpunt bij de Rotterdamse Kunstkring, waarvan Ludo Pieters voorzitter was.
Hij werd mij afgeschilderd als havenbaron en kunstminnaar, maar voor mij kwam het laatste op de eerste plaats.
Wij raakten al snel aan de praat en dat gesprek is nooit opgehouden, eerder intensiever geworden naarmate voor ons beiden de klok tikte. Zijn laatste telefoontje was van een ziekbed, met een door ziekte verdraaide stem, om zijn enthousiasme te betuigen over een boekje van mijn hand dat ik hem had toegestuurd. Hij bleef tot het laatste toe tot enthousiasme in staat. In mijn herinnering gaat hij steeds in lichte stoffen gekleed.
Wat ik mij uit ons eerste gesprek herinner was curieus genoeg eerder des havenbarons. Hij wijdde mij in tot het begrip container. En tot de revolutie die de container voor de Rotterdamse haven zou betekenen. De container zou de haven definitief verplaatsen naar buiten, naar de Maasvlakte.
Rotterdam zou als stad daardoor misschien nog ingrijpender van karakter veranderen dan door het bombardement.
Welke functies zouden overblijven?
Wat de container met de haven doen zou, kon ik niet bevatten. Maar het aangekondigde vertrek van de haven uit de stad sterkte mij in de overtuiging dat wij er alles op moesten zetten om het gehavende stadscentrum als cultureel centrum te versterken. Ons niet laten afleiden door andere wenselijkheden, zoals wenselijkheden in de wijken.
Het leek mij bij voorbeeld gewenst om de universiteit, die van plan was naar een campus aan de stadsrand te verhuizen, voor het stadscentrum te behouden.
Maar de Erasmus Universiteit zocht haar vestiging buiten de binnenstad, achter Kralingen. Dat was een eerste tegenvaller. Enkele jaren later leek het mij mogelijk via een groots museumplan de stad een Europese allure te geven met een “volkspark voor de cultuur”. Maar ook deze ambitie liep op weinig uit, nu door tegenwerking van enkele museumdirecteuren. Rotterdam als wereldhaven voor cultuur was geen vanzelfsprekendheid, zoals Ludo Pieters vaak ondervonden heeft.
Meneer Van der Staay, zei mijn bestuur (niet het bestuurslid Pieters) tegen mij, bedenk wel dat Rotterdam geen Londen of New York is.
Maar het lot van de stad was (de verschillen in acht genomen) vergelijkbaar met dat van andere wereldhavens.
Ook in Manhattan, New York, verliet met de komst van de container de haven de stad, en liet aan het Waterfront een kraag van industriële en commerciële rampspoed achter. Weliswaar bleven op Manhattan twee andere functies over, die van wereldgeldmarkt en die van wereldhaven voor de cultuur. En het werd des te meer taak van het stadsbestuur deze functies ruim baan te verschaffen.
Een spanning tussen cultuur en economie kan van levensbelang zijn. Voor de koers van een samenleving maar ook voor een stad.
Dezer dagen botsen op hetzelfde Manhattan het wereldcentrum van geld en het wereldcentrum van cultuur met elkaar, op de grens tussen hetFinancial District en de universitaire wijk ten noorden daarvan. Door de plaats waar het buskruit ontplofte kon in twee maanden tijd Occupy Wall Street uitgroeien van een stedelijke curiositeit tot een mondiale revolte tegen uitwassen van het kapitalisme. Ik ben de afgelopen maand vijf maal wezen kijken in Zuccotti Park.
Als ik vandaag opnieuw als jonge man in Rotterdam arriveren zou, zou ik mij afvragen: waar staat Rotterdam in deze strijd tussen ideaal en werkelijkheid?
De betekenis van een stad wordt duidelijk door de manier waarop zij aan de wereld deelneemt. Wat heeft Erasmus ons vandaag te zeggen over hebzucht? En wat de Erasmus Universiteit?
In zekere zin werd in de jaren zeventig op een fantoomachtige manier deze ambitie om Rotterdam tot wereldhaven voor de cultuur te maken bewaarheid door festivals als Film International en Poetry International. En ook werd Rotterdam tot een mondiaal speler in de hedendaagse architectuur. Minder door het feitelijk bouwen van gedurfde werken in de stad, dan door het stimuleren van discussies en het ontwerpen elders. De grondslag daarvoor werd gelegd tijdens het gedurfde dromen in de jaren zeventig.
Het was natuurlijk om bij de lancering van Poetry International in 1969 als gastheer van allure te denken aan Ludo Pieters. Hij, Berthe en zijn gezin ontvingen vervolgens thuis ieder jaar de latere Nobelprijswinnaars, aan wie in Nederland toen niemand veel aandacht placht te schenken. Wole Soyinka was daar, en Seamus Heaney en Ceslav Milosz. Joseph Brodski en Tomas Tranströmer. In Rhoon, in een epicureïsche tuin, in een huis in opdracht van Ludo gebouwd.
En door hem “Voorbij de wegen” gedoopt, naar een dichtbundel van Adriaan Roland Holst. Daar had hij zich een kunstzinnig Arcadia geschapen, ook als tuinier.
De belangstelling van Ludo en mij voor tuinarchitectuur bond ons nog meer tezamen. Wij namen nog in 1990 in Leiden deel aan de oprichting van de Clusius Stichting voor de geschiedenis van de tuinarchitectuur.
Laat in zijn bestaan verkocht hij, zoals hij mij zei, “wat aandelen”, om een Barbara Hepworth te bekostigen, als geliefd sluitstuk voor de tuin in Rhoon.
De Rotterdamse Kunstkring was veel ouder dan de Rotterdamse Kunststichting. Zij was bij uitstek een uiting van burgerlijke betrokkenheid bij de cultuur.
Zij betekende in de magere jaren na de Tweede Wereldoorlog een levend houden van de kunstcontacten op internationaal niveau voor Rotterdam, in een stad die na de oorlog veel culturele bedrijvigheid had zien vertrekken naar Amsterdam. Helaas vaak voor goed.
Ik arriveerde in Rotterdam op een moment dat dit culturele burgerinitiatief in crisis verkeerde. De Kunstkring had onder leiding van Ludo Pieters het idee van het Lijnbaancentrum gebaard, maar had daarvoor niet de middelen. Tegelijk was de Kunststichting slechts een overblijfsel, een handvol functies. Zij kon voor de gemeente mogelijk nog nuttig zijn als secretariaat van een Kunstraad. Of als lanceerbasis van nieuwe initiatieven. Op dit grensvlak van particulier initiatief en overheid balanceerden Kunstkring en Kunststichting, zolang de politiek daarvan het nut inzag.
Door een gelukkige samenloop van personen kon op dit raakvlak tussen kunst en politiek in de vroege jaren zeventig een groot aantal initiatieven worden ontwikkeld, waarvan velen een blijvend spoor trokken in het culturele leven van Rotterdam.
Terecht geeft het boek over Ludo Pieters veel aandacht aan het Lijnbaancentrum. Het was een initiatief van de Kunstkring en onder mijn verantwoordelijkheid als directeur van de RKS werd het verder ontwikkeld. Ik gedenk hierbij met eerbied het pionierswerk van Felix Valk. Hij bracht in het Lijnbaancentrum met veel gevoel voor kwaliteit een beeldend besef tot uitdrukking, waaraan je jaren later, vooral in het buitenland, nog steeds door tentoonstellingen wordt herinnerd.
Maar niet alleen de haven en het particulier initiatief veranderden. Ook de politiek. Na aankomst in 1968 was voor mij een van de eerste belevenissen de bezetting van mijn kantoor door protesterende kunstenaars geweest. Al snel veranderde in de jaren zeventig het anarchistische protest van de jaren zestig in een grimmiger politiseren van de kritiek. In de cultuurpolitiek had niet langer het particulier initiatief of de professionele kunstwereld het voortouw.
In de vijf eerste jaren van mijn directeurschap genoot ik nog van het oude bestel, op het grensvlak van burger en kunstenaar, in de latere jaren werd de burger vervangen door de verkozen politicus.
Ludo Pieters kwam mij in deze veranderende omgeving in 1975 steunen, als voorzitter van de Kunststichting. Maar noch de havenbaron, noch het particulier initiatief, noch zelfs de bevlogen kunstminnaar in hem zorgde voor voldoende gewicht in een wereld die in zoveel opzichten ingrijpend veranderde.
Steeds meer werd de kunst afhankelijk van de overheid, steeds meer werd de wereld van de politiek beheerst door inzichten, die goed strookten bij het idee van kunst als middel voor een ander doel of als iets dat moest overeenstemmen met de smaak van de kiezers. Dit alles leek onontkoombaar. Maar wat zou deze concentratie van cultuurpolitieke macht betekenen als er politici verkozen worden die zelf niet meer van kunst hielden, erin geloofden, of er zelfs maar van zouden weten?
Een mengsel van bestuurlijke arrogantie en neoliberale opvattingen maakten in latere tijden ieder idee van bevlogenheid in het kunstbeleid tot iets ouderwets, en onderwerp van ironie. Wij zien in het huidige regeringsbeleid een halve eeuw later daarvan het cynische resultaat. Ludo paste niet in dit klimaat.
Een andere reden voor ironie was het socialisme van Ludo Pieters, de Rode Havenbaron. Hij werd daarmee gesard door Gerard Reve, helaas. Toch was de solidariteit van het socialisme met de arbeider, vaak samen gegaan met een hoge opvatting van cultuur in de zin van levensstijl, kunst en wetenschap. Dit sociaal-democratische idealisme bond ons, Ludo en mij, opnieuw, komend van bijna tegengestelde achtergronden.
En waarom zou een havenbaron niet oprecht rood kunnen zijn? Een andere Roland Holst, Henriëtte, had na de Tweede Wereldoorlog in de Rotterdamse haven de arbeiders opgeroepen te staken tegen herovering van Indië door het Nederlandse leger. Ik hoor nog in mijn oren haar aandoenlijke poging tot volkse taal: “Jullie motten staken! Staken!” Men kon uit een bemiddeld milieu komen en toch gelijk hebben.
Pas toen onze functionele relaties wederzijds in betekenis verminderden, nam de intimiteit de overhand. Hij toonde mij zijn meest persoonlijke geschriften.
Speciaal het onuitgegeven manuscript van Serenissima, waaraan hij sterk hechtte, was onthullend voor zijn wijze van zien.
Serenissimo, Zijne Doorluchtigheid, was de aanspreektitel geweest van de doge. De Republiek Venetië werd wel La Serenissima genoemd. In dit licht was Ludo Pieters meer een havenprins te noemen dan een havenbaron.
Zijn autobiografische sleutelroman gaf, gespiegeld aan de Republiek Venetië, een beeld van Rotterdam, zoals hij stad en haven innerlijk ervaren had.
Het was niet meer van deze tijd, dit beeld van een oplichtende stad aan het water, maar het was, zoals Serenissima ook betekent: een verheven beeld.
Ludo Pieters kon dromen van een ander, een niet-bestaand Rotterdam: “voorbij de wegen”.