Afscheidstoespraak Adriaan van der Staay na meer dan 40 jaar bestuurslidmaatschap van de Stichting Rotterdam Maaskant .
Rotterdam, 6 maart 2020
Het afscheid van de Maaskant Stichting is voor mij ook een moment van bezinning.
Ik werd geboren in 1933, de dag vóór in Berlijn de Reichstag in brand gestoken werd. Dit was het werk van een communist en bracht de fascisten aan de macht.
Een oorlog later werden mijn sociaaldemocratische ouders bevrijd met steun van het kapitalistische Amerika. Als West-Europeanen werden zij onderdeel van het Amerikaanse wereldrijk.
Gedurende een lang leven voelde ik mijzelf daarnaast steeds meer een migrant worden. En meer dan Hollander, Europeaan en meer dan Europeaan, burger van de wereld.
Ook de cultuurpolitiek veranderde van karakter.
In Nederland bestonden daarover in de jaren dertig moderne opvattingen. Zij bleven in de ijskast tijdens de oorlog.
De eerste minister voor cultuur na de oorlog was Van der Leeuw. Hij zette de toon voor de naoorlogse cultuurpolitiek. Hij was een theoloog die van het vooroorlogse socialisme de gedachte omhelsde dat de bevolking bevrijd moest worden van culturele armoede.
De wederopbouw van Rotterdam na de oorlog was sterk geïnspireerd door de idealen uit de jaren dertig.
Zelfs zo laat als 1968, toen ik aangesteld werd om mee te helpen aan de culturele wederopbouw van Rotterdam, leek er weinig twijfel dat de overheid hier een taak had. Een democratische samenleving zou middelen vinden om kwaliteit en bevolking samen te brengen. Politiek had tot taak de cultuur te beschermen.
De geschiedenis verliep enigszins anders. Door de mentale kolonisatie van Europa door Amerika, veranderde ook de cultuurpolitiek. Zij werd steeds afhankelijker van de markt en minder van de overheid. Cultuur en kunst werden meer een hobby van rijken. De overheid had bovendien rekening te houden met het feit dat machtige monopolies het gezicht bepalen van de cultuur, in de informatievoorziening zowel als in de kunsten, als in film of muziek. Nooit was zoveel macht in de handen geraakt van zo weinigen. Het zou onrealistisch zijn daarmee geen rekening te houden.
In veel culturele functies in Rotterdam heb ik toch gezocht naar kwaliteit buiten het commerciële. Bij de niet-zo-machtigen of -rijken, de minderheden en bovenal bij individuele pioniers. Om erkenning te geven aan hun kwaliteit.
Dat is wat ik meende te herkennen in de laatste wil van een rijke en machtige architect: kwaliteit te garanderen voor de bevolking.
Dat is waarom ik vanaf de oprichting deelnam aan het bestuur van deze stichting; misschien wel te lang voorbij de houdbaarheidsdatum.